De evolutie naar de federale staat België
België werd in 1830 een onafhankelijke staat met een constitutionele monarchie.
België werd vanaf de tweede helft van de 19e eeuw geconfronteerd met een taalstrijd om het Nederlands, de taal van de helft van de bevolking, te erkennen als volwaardige taal naast het Frans. De taalstrijd leidde tot de vernederlandsing van de rechtspraak (1959), ministerie van cultuur (1962), en ministerie van onderwijs (1968). In 1963 werd België ingedeeld in 4 taalgebieden
- Het Nederlandse taalgebied: Vlaanderen (de provincies Antwerpen, Limburg, Vlaams-Brabant, Oost- en West-Vlaanderen)
- Het Franse taalgebied: Wallonië (de provincies Henegouwen, Luik, Luxemburg, Namen en Waals-Brabant)
- Het Duitse taalgebied (de 9 gemeenten van de Oostkantons)
- Het tweetalige gebied Brussel-hoofdstad (de 19 Brusselse gemeenten) met in de rand 6 Nederlandstalige gemeenten met administratieve taalfaciliteiten voor de Franstalige inwoners.
De taalstrijd in de jaren '60 leidde tot 6 staatshervormingen (1970, 1980, 1988, 1993, 2001, 2011-2012) en grondwetswijzigingen die gestalte gaven aan een dubbele federatie: een federale unie van 3 gewesten en een federale unie van 3 gemeenschappen.
De gemeenschappen zijn bevoegd voor culturele en persoonsgebonden aangelegenheden: cultuur, onderwijs, gezondheidszorg, bijstand aan personen (jeugdbeleid, gezinsbeleid, kinderopvang, gehandicaptenbeleid, gelijkekansenbeleid, integratiebeleid) en justitie (vervolgingsbeleid, jeugdsanctierecht, juridische bijstand en justitiehuizen).
De gewesten zijn verantwoordelijk voor grondgebonden materies: ruimtelijke ordening, wonen en huisvesting, leefmilieu, landinrichting en natuurbehoud, waterbeleid, landbouw en zeevisserij, economie, toerisme, dierenwelzijn, energiebeleid, tewerkstelling, openbare werken, regionaal openbaar vervoer, lokale overheden, wetenschappelijk onderzoek (over de eigen bevoegdheden) en internationale aangelegenheden (betreffende de eigen bevoegdheden.
Onderwijs is dus sinds de grondwetsherziening van 15 juli 1988 een gemeenschapsaangelegenheid in België. De Vlaamse Gemeenschap is bevoegd voor het onderwijs- en vormingsbeleid op het Vlaams grondgebied, inclusief het Nederlandstalig onderwijs in Brussel. De federale overheid blijft wel bevoegd voor:
- de leeftijd waarvoor leerplichtonderwijs geldt
- de minimumvereisten voor het behalen van een diploma
- het pensioensysteem voor leerkrachten
- de militaire opleiding
- de politieopleiding
De opeenvolgende staatshervormingen hebben geleid tot de volgende structuur:
- De Vlaamse Gemeenschap omvat het Vlaamse Gewest, maar ook de Nederlandstalige instellingen op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
- Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad, bestaande uit 19 gemeenten. Het gewest is niet te verwarren met de stad Brussel die slechts één van de 19 Brusselse gemeenten is. In het Hoofdstedelijk Gewest gelden de beslissingen van de gemeenschappen enkel voor die instellingen die op basis van hun organisatorische kenmerken exclusief aan één gemeenschap worden toegeschreven (bv. de Vlaamse scholen in Brussel).
- De Franse Gemeenschap omvat het Waalse Gewest, zonder het Duitse taalgebied, maar met de Franstalige instellingen op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
- De Duitstalige Gemeenschap omvat het Duitse taalgebied.
- Het Vlaamse Gewest: het Nederlandse taalgebied.
- Het Waalse Gewest: het Franse taalgebied en het Duitse taalgebied.
Elke gemeenschap en elk gewest heeft een eigen parlement en regering. In het Vlaamse Gewest en de Vlaamse Gemeenschap vallen deze samen.
België was één van de stichtende staten van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) in 1951, de Europese Economische Gemeenschap en Euratom in 1957 en bijgevolg van de Europese Unie.
De evolutie van onderwijs naar gemeenschapsbevoegdheid
Een apart ministerie voor Openbaar Onderwijs werd gecreëerd in 1878. In 1884 werd het ministerie opgeheven en tot 1907 ondergebracht bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Van 1907 tot 1932 ressorteerde onderwijs onder het ministerie van Kunsten en Wetenschappen. Vanaf 1932 werd het Openbaar Onderwijs, vanaf 1961 Nationale Opvoeding en tegenwoordig Onderwijs en Vorming.
De vrijheid van onderwijs is opgenomen in de grondwet (artikel 24). Dat artikel bepaalt dat elkeen vrij is om onderwijs in te richten, dat de staat de keuzevrijheid van ouders waarborgt en dat de staat neutraal onderwijs inricht.
De vrijheid van onderwijs is de aanleiding van meerdere zogenaamde ‘schoolstrijden’ geweest. De eerste schoolstrijd was het gevolg van een nieuwe wet op het lager onderwijs (1879) en het middelbaar onderwijs (1881). De wet bepaalde dat gemeenten minstens één officiële staatsschool dienden te bezitten, geen vrije scholen meer mochten aanvaarden en subsidiëren, alle onderwijzers een diploma van een officiële normaalschool dienden te hebben en in staatsscholen niet langer godsdienstonderwijs mocht worden gegeven binnen de klasuren. Na de verkiezingen van 1884 kwam een nieuwe wet op het lager onderwijs tot stand, waarin gemeenten opnieuw vrije scholen mochten 'aannemen', zelf konden beslissen om godsdienstonderwijs op te nemen in het programma en onderwijzers niet langer een officieel diploma dienden te hebben.
De tweede schoolstrijd (1950-1958) was het gevolg van de toename aan leerlingen in het secundair onderwijs en draaide rond de financiering van secundaire scholen. Het officieel onderwijs beschikte over minder scholen dan het vrije onderwijs maar kregen, in tegenstelling tot scholen uit het vrij onderwijs, wel subsidies. Via de wetten-Harmel (1951-1952) kregen vrije secundaire scholen een belangrijke financiële injectie. De wet-Collard (1955) verminderde deze subsidies aanzienlijk, verscherpte de voorwaarden voor subsidiëring en voorzag de oprichting van een groot aantal officiële scholen. Dit leidde tot een periode van manifestaties. De schoolstrijd eindigde met het schoolpact van 6 november 1958 en de schoolpactwet van 29 mei 1959. Scholen in het leerplichtonderwijs werden gesubsidieerd door de overheid, mits ze aan een aantal voorwaarden voldeden. Er werden afspraken gemaakt over kwaliteitszorg (leerplannen en lessenroosters).
Onderwijs werd een gemeenschapsbevoegdheid van het onderwijs door de basisprincipes in te schrijven in artikel 24 van de grondwet, gewijzigd op 15 Juli 1988. Andere artikels (art. 127 § 1.2 en art. 142) kennen de verantwoordelijkheid voor het doen eerbiedigen van die onderwijsvrijheid voortaan toe aan de gemeenschappen en niet meer de federale overheid. Artikel 142 van de herziene Grondwet (17 februari 1994) geeft elke belanghebbende burger het recht een beroep te doen op het Arbitragehof (nu Grondwettelijk hof) wanneer hij van oordeel is dat er sprake is van een schending van de principes en de waarborgen die zijn vastgelegd in onder andere artikel 24 van de Grondwet omtrent onderwijs.